Het eerste deel betreft de bevoegdheid voor rechters inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed, en dat vloeit voort uit de Brussel II-bis verordening op grond van artikel 1 lid 1 sub a. Dit betreft alleen EU-lidstaten met uitzondering van Denemarken. Indien echter één of beide partijen woonplaats/nationaliteit heeft van een EU-land dan is dientengevolge de Brussel II-bis als hoofdregel ook van toepassing. Op grond van artikel 3 II-bis komt op de navolgende gronden bevoegdheid toe aan een lidstaat indien er sprake is van:
- een gemeenschappelijke nationaliteit;
- een gemeenschappelijk woonplaats;
- de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten, indien één der partijen daar nog verblijft;
- dat de verweerder zijn gewone verblijfplaats daar heeft;
- een gemeenschappelijk verzoek, en de gewone verblijfplaats van één van de echtgenoten zich daar bevindt;
- de gewone verblijfsplaats van de verzoeker indien deze daar al een jaar woonachtig is, voorafgaand aan de indiening van het verzoek;
- de gewone verblijfplaats van de verzoeker indien deze daar al zes maanden woonachtig is en onderdaan is van de lidstaat, voorafgaand aan de indiening van het verzoek.
Als aan één van deze voorwaarden wordt voldaan dan komt aan de desbetreffende lidstaat rechtsmacht toe.
Het tweede deel is het toepasselijk recht bij echtscheiding en dat wordt geregeerd door de artikelen 54-59, boek 10 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 10:56, dient men de volgende stappen in acht te nemen:
- op grond van lid 1 wordt de vraag of ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed kan worden uitgesproken en op welke gronden, bepaald door het Nederlandse recht;
- op grond van lid 2 wordt in afwijking van lid 1 het recht van de staat van een gemeenschappelijke vreemde nationaliteit van de echtgenoten toegepast indien in het geding:
- door de echtgenoten gezamenlijk een keuze voor dit recht is gedaan of een dergelijke keuze van een van de echtgenoten onweersproken is gebleven;
- door een van de echtgenoten een keuze voor dit recht is gedaan en beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band met het land van die gemeenschappelijke nationaliteit hebben.
Een rechtskeuze als bedoeld in lid 2 moet uitdrukkelijk zijn gedaan of anderszins voldoende duidelijk blijken uit de in het verzoekschrift of het verweerschrift gebruikte bewoordingen.